Inflatie, inflatie, inflatie: dat hoor je tegenwoordig overal! De reden hiervoor is dat de stijging van prijzen van goederen en diensten extreem is vergeleken met de afgelopen decennia.

In september was sprake van een gemiddelde prijsstijging van 14,5 procent vergeleken met een jaar eerder, volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Dat is hoger dan wat we zelfs in de jaren ’70, die bekend staan om periodes met hoge inflatie, hebben gezien.

De inflatie wordt dit keer aangejaagd door de extreme stijging in prijzen van energie. Gas en stroom zijn fors duurder, maar ook de prijzen van voedingsmiddelen gingen de afgelopen maanden in rap tempo omhoog. Het conflict tussen Rusland en het Westen na het uitbreken van de oorlog in Oekraïne en problemen in toeleveringsketens zijn belangrijke oorzaken voor hogere prijzen.

We weten nu dus hoe hoog de inflatie momenteel is en wat daarvoor de oorzaken zijn. Maar hoe wordt inflatie gemeten? Welke goederen en diensten worden meegenomen in de berekening? Het is ingewikkelder dan het klinkt.

Dit zijn zes zaken die je moet weten over het vaststellen van inflatie.

1. Inflatie als mandje van goederen en diensten: wat neem je mee?

Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) meet inflatie als de stijging van de consumentenprijsindex (CPI) ten opzichte van een jaar geleden. De consumentenprijsindex geeft het prijsverloop weer van een pakket goederen en diensten dat gemiddeld genomen representatief is voor aankopen van Nederlandse huishoudens.

Het CBS neemt 372 verschillende categorieën van goederen en diensten mee in zijn berekening. Al deze onderdelen hebben een bepaalde weging voor de mate waarin ze bijdragen aan de gemiddelde prijsontwikkeling. Voorbeelden van categorieën met een relatief hoge weging zijn huisvesting, water en energie, voedingsmiddelen, dranken en tabak.

De wegingen worden eens per jaar aangepast, op basis van cijfers over de consumptie van Nederlanders. Hoe meer geld mensen ergens aan besteden, des te groter het gewicht in de consumentenprijsindex.

Het zal je waarschijnlijk niet verbazen dat er meerdere manieren zijn om inflatie te berekenen op basis van een mandje van goederen en diensten. Zo hanteert het CBS eigen methode en is er daarnaast een Europese methode om de stijging van prijzen van goederen en diensten te berekenen voor de vergelijking tussen verschillende landen. Hiervoor gebruikt het Europese statistiekbureau Eurostat de HICP-methode, de harmonised index of consumer prices.

Een belangrijk verschil tussen de twee methodes is dat de berekening van het CBS wel rekening houdt met de kosten van een eigen woning, terwijl de Europese methode dat niet meeneemt. Deze kosten wegen voor ongeveer 15 procent mee in de Nederlandse consumentenprijsindex.

Verder is een belangrijk conceptueel verschil dat de Nederlandse consumentenprijsindex kijkt naar de prijzen die inwoners van Nederland betalen en de HICP naar de prijzen in Nederland. Daardoor zitten bijvoorbeeld uitgaven van Nederlanders in het buitenland wel in de consumentenprijsindex van het CBS, maar niet in de HICP.

Daarnaast zijn er nog veel andere kleinere verschillen. De consumentenprijsindex van het CBS neemt bijvoorbeeld contributies voor sport- en ontspanningsverenigingen en voor maatschappelijke organisaties wel mee, terwijl deze in de Europese methode buiten beschouwing worden gelaten.

Ook de motorrijtuigenbelasting en hondenbelasting vallen buiten het bereik van de HICP, maar vormen wel onderdeel van de rekenmethode van het CBS.

2. Hoe meet je energieprijzen bij inflatie?

Het CBS is momenteel de rekenmethode voor het bepalen van de ontwikkeling van energieprijzen aan het herzien. Het statistiekbureau komt naar verwachting medio volgend jaar met een nieuwe methode, die de realiteit beter benadert.

Door de huidige meetmethode voor energieprijzen wordt de totale gemiddelde stijging van prijzen van goederen en diensten momenteel vrij sterk overschat.

Dat gebeurt omdat het CBS kijkt naar de prijzen voor energiecontracten die energieleveranciers aanbieden voor nieuwe klanten. Aangezien er ook nog veel oude contracten van bestaande klanten lopen tegen lagere prijzen, betaalt lang niet iedereen die nieuwe hoge prijzen. Daardoor lopen de energieprijzen waar het CBS mee rekent voor op wat huishoudens daadwerkelijk gemiddeld betalen.

Als de energieprijzen gaan dalen, wordt de inflatie volgens de huidige methode juist onderschat. In dat geval baseert het CBS zich wederom op de energieprijzen in de nieuwere contracten, die sneller dalen vergeleken met prijzen voor bestaande klanten. De hogere prijzen die nog gelden in veel oudere contracten worden dan niet meegerekend.

Kortom, als er sprake is van sterke prijsschommelingen in korte tijd, is de huidige meetmethode voor energie niet heel nauwkeurig.

In de nieuwe methode wil het CBS de ontwikkeling van de prijzen van langer lopende energiecontracten meenemen. Dat moet een realistischer beeld geven, aangezien veel huishoudens de prijzen van energie voor meerdere jaren vastzetten.

Als we terugblikken naar de inflatie van de afgelopen maanden, komt die lager uit onder de nieuwe methode. Uit het voorlopige onderzoek van het CBS blijkt dat met de nieuwe berekening de inflatie afgelopen augustus niet 12 procent zou hebben bedragen, maar tussen de 7,5 procent en 9,6 procent.

Lees meer: Nederlandse inflatie minder dan 10%, als je met daadwerkelijke energiekosten rekent

3. Woonlasten: huurprijzen en hypotheeklasten

Hoe worden woonlasten meegenomen in de berekening van de inflatie? Huurstijgingen zijn relatief simpel om te meten en dat doet het CBS ook. Maar het zit anders met hypotheeklasten. Immers, iedereen heeft een andere hypotheek met uiteenlopende rentevaste perioden en de statistici hebben daar geen overzicht van.

Daarom heeft het CBS om hypotheeklasten te schatten voor een speciale benadering gekozen, de zogeheten toegerekende huur. De woonlasten worden geraamd als het huurbedrag dat de eigenaar zou kunnen ontvangen als hij of zij de woning aan iemand anders zou verhuren. Dat is dus gelijk aan het bedrag dat het huishouden zelf zou betalen, als men een vergelijkbare woning zou huren.

De stijging van de geschatte hypotheeklasten is hiermee verbonden aan de stijging van de huren. De fictieve woonlasten voor huiseigenaren nemen toe als de huur van een vergelijkbare woning stijgt. Het CBS raamt de stijging van de woonlasten voor huiseigenaren, als de huren in juli worden aangepast.

Hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen van het CBS ziet het idee om hypotheeklasten op te nemen als onderdeel van de inflatie als ongewenst. "Als de hypotheekrente omhoog gaat, zou dat betekenen dat de inflatie ook omhoog gaat. Om hoge inflatie te bestrijden verhoogt de centrale bank doorgaans de rente. Dat zou dan weer betekenen dat de hypotheekrente stijgt en dus ook weer de inflatie. Op die manier zou de centrale bank de rente niet meer kunnen gebruiken om de inflatie in de gewenste richting te krijgen."

4. Vermogensinflatie

In mandjes van het CBS en de Eurostat voor consumentenprijzen wordt geen rekening gehouden met de waardeverandering van vermogen. Zo worden de schommelingen in waarde van beleggingen of huizenprijzen niet meegenomen in het inflatiecijfer.

Stel dat dit wel meegenomen zou worden, dan zou de prijsstijging van 2022 mogelijk wat lager uitkomen dan momenteel het geval is: op de aandelenmarkt zijn koersen immers behoorlijk gedaald dit jaar.

5. Betere producten tegen lagere prijzen

Een andere complexiteit bij het vaststellen van inflatie is hoe je rekening houdt met producten waarvan de kwaliteit in de loop van de tijd beter wordt. Het CBS gaat namelijk in zijn berekening van de stijging van prijzen van goederen en diensten uit van een gelijke kwaliteit van producten.

Met name veel consumentenelektronica zoals computers, televisies, dvd-spelers en telefoons zijn de afgelopen decennia fors in kwaliteit verbeterd. Ook zijn ze hard in prijs gedaald. Zo kostten computers in 2009 slechts 10 procent van de prijs in 1996.

Het CBS ziet een kwaliteitsverbetering als een prijsdaling. Hoe dat werkt wordt duidelijk in het volgende voorbeeld.

In 2004 kostte een populaire computer met een Pentium 4 processor 1.000 euro. Vijf jaar later is een vergelijkbare computer niet meer te krijgen en kost een populaire computer met een Core2Duo processor 600 euro. Hier gaat het dus om een nominale prijsdaling van 40 procent. Maar het nieuwe product is van hogere kwaliteit. Het CBS corrigeert voor deze kwaliteitsverbetering door de prijsdaling te laten oplopen tot 60 procent en dus te doen alsof de nieuwe computer maar 400 euro kost.

6. Lagere inflatie betekent niet dat prijzen dalen!

De letterlijke definitie van inflatie is de stijging van prijzen van goederen en diensten. Dus als we over een dalende of lagere inflatie hebben, betekent dit dat het tempo waarmee prijzen stijgen lager is... en niet dat de prijzen dalen! Daar ontstaat nogal eens verwarring over.

Het bovenstaande betekent ook: als de inflatie 0 procent bedraagt, zijn prijzen stabiel.

Als voorbeeld kunnen we de benzineprijs nemen. Stel dat deze in een jaar tijd stijgt van 1,50 euro per liter naar 2 euro per liter. Dat betekent een inflatie van 33 procent. Maar als een jaar later de benzineprijs op hetzelfde niveau ligt, bedraagt inflatie op jaarbasis 0 procent, terwijl de prijs op het niveau van 2 euro per liter behoorlijk hoog is gebleven.

We zitten momenteel waarschijnlijk rond het piekniveau van de huidige inflatiegolf. Dat betekent dat er een aanzienlijke kans is dat de inflatie in 2023 lager uitvalt. Dat betekent dus geen dalende prijzen, maar een minder sterke stijging van prijzen. Als de prijzen daadwerkelijk dalen, is sprake van deflatie.

Lees meer over inflatie: